maandag 11 juli 2011

Het sprookje van het Zwarte Water - geschreven voor Kees Visser en Barbara Toth

Heel lang geleden, toen er nog bijna geen mensen op aarde waren, woonde in een ver land een heks. Ze heette Myrthe. Het was een verblindende schoonheid, met lange rode haren waar ze altijd witte bloemen doorheen vlocht. Myrthe had een lievelingsdier, een eenhoorn.
Op een kwade dag verscheen de boze dwerg Raksas en die sloeg met één slag van zijn zwaard het hoofd van het arme dier af - om vervolgens haaar bloed te drinken. Myrthe was radeloos van verdriet, en tegelijk woedend. Ze begroef het dier liefdevol, en zeven eeuwen lang achtervolgde ze de dwerg door alle landen - maar hij was haar steeds te slim af.

Op een donderdagmorgen ergens in Noord-China had ze echter geluk. Ze betrapte hem toen hij in een riviertje aan het vissen was. De heks fluisterde vanuit een hinderlaag een gevaarlijke spreuk en vuurde met haar arm een bliksemstraal op hem af. De dwerg was overwonnen, voorgoed opgesloten in een massief blok graniet aan de oever van het riviertje.
Myrthe treurde nog steeds om het verlies van haar arme eenhoorn. Eeuwenlang trok ze westwaarts in de hoop daar meer geluk te vinden. Ze belandde na vele omzwervingen in een plaats die nu, vele eeuwen later, Zwartsluis wordt genoemd. Ze vond een vredig plekje aan de oever van een groot meer, en besloot dat dit haar nieuwe thuis was. Ze bouwde een mooie hut en was tevreden.

Vaak zat ze bij haar huisje aan het water en speelde met de golfjes die opspatten in de wind. Elke dag nam ze een bad en zwom dan urenlang speels tussen de vissen. Soms zwierf ze door bossen en velden; ze zorgde voor de bomen en de planten en nam kruiden mee naar haar huisje. Daar brouwde ze haar drankjes om zieke dieren te genezen, en bedacht ze toverspreuken om vijanden te verjagen.
Niet ver daar vandaan was een klein schiereiland, en toen de allereerste mensen daar op een dag verschenen, werd de heks nieuwsgierig. Op haar tenen sloop ze naderbij. Ze bleef verborgen achter de struiken zitten, gluurde tussen het groen door en ontdekte dat de nieuwkomers een nederzetting aan het bouwen waren.
Gaandeweg verrees een klein, knus dorp op het schiereiland. De heks zag er mooi versierde houten huizen verschijnen, in een kring om het dorpsplein. Er heerste vrolijke levendigheid, er werd gelachen, er werden tuintjes aangelegd en er werd vaak feest gevierd met mooie muziek. Myrthe werd steeds nieuwsgieriger.
Op een dag werd ze aangetrokken door de heerlijke geur van versgebakken brood en ze hield het niet meer uit. Toen ze bij de bakkerij aankwam en verlekkerd door de gekleurde ruitjes naar binnen tuurde, werd ze al snel omringd door de verbaasde dorpsbewoners.
Het waren eenvoudige, hardwerkende mensen die nog nooit zo’n mooie dame hadden gezien. De vrouwen vergaapten zich aan haar prachtige gewaad, sommige kinderen voelden voorzichtig aan haar lange rode haren die tot op de grond reikten, en de bakker bood haar met een diepe buiging een versgebakken broodje aan. Hij werd meteen verliefd op haar. Het was een dikke man met woest haar en een reusachtige snor waar altijd meel in bleef zitten.
De dorpelingen wisten niet dat Myrthe een heks was, want ze hadden nog nooit een heks gezien. Maar omdat ze voelden dat er iets ongewoons aan haar was, vermoedden ze dat het misschien een verdwaalde prinses was. Vanaf dat moment werd ze een welkome gast in het dorp en weldra bezochten de mensen graag haar huisje aan het water.
De bakker bracht haar elke ochtend warme broodjes en bleef dan een uurtje gezellig keuvelen. De smid smeedde een houtkacheltje voor haar en de timmerman maakte een fraaie kruidenkast van fijn bewerkte planken met houtsnijwerk. De bard componeerde liedjes voor iedereen, die op dansfeesten ten gehore werden gebracht. De kinderen vlochten bloemen in Myrthe’s rode haar en keken toe hoe de vogels uit haar hand aten. De heks op haar beurt werd al gauw gevraagd voor haar sublieme kruidendrankjes waarmee ze verkoudheden genas.

Op een dag gebeurde er iets vreselijks.
Het was donderdagavond, de zon was al bijna onder en Myrthe zat samen met de dorpelingen op het pleintje rond een kampvuur. Ze hadden net gegeten en juist toen de bard een nieuw lied wilde aanheffen, bewoog er iets in de schemering.
Tussen de bomen door zagen ze het silhouet van een akelig klein gedrocht. Ze konden zijn ogen voelen gloeien in het duister, zodat hun nekharen overeind gingen staan. Met elke stap die de vreemdeling dichterbij zette, werd de sfeer dreigender en toen hij eenmaal zichtbaar werd, viel er een doodse stilte.
Verlicht door het flakkerende vuur stond de lelijkste dwerg die de dorpelingen ooit hadden gezien. Hij had gemene zwarte oogjes, een ruw gezicht en scherpe zwarte tanden. Zijn lijf was bonkig als een rots.
Myrthe schrok zichtbaar toen ze hem herkende, het was de dwerg Raksas.
Het schepsel grijnsde breed, waarbij hij zijn puntige zwarte tanden ontblootte. “Eindelijk heb ik je gevonden, lelijke heks! Je had niet verwacht dat ik je betovering ongedaan kon maken, hè. Eeuwenlang heb ik in die vreselijke rots gevangen gezeten, maar nu kom ik me wreken.”
“Een heks, ben jij een heks?” riepen de dorpsbewoners ontzet en ze deinsden achteruit. De rode wangen van de bakker werden bleek en de bard liet van schrik zijn viool vallen.
“Myrthe, is het waar wat hij zegt, ben je een echte heks?” riep iedereen door elkaar.
Myrthe knikte en boog haar hoofd. Een halve seconde later hief ze echter bliksemsnel haar hand op en fluisterde vreemde woorden om Raksas opnieuw te betoveren. Een bliksemstraal schoot uit, maar de dwerg wist hem met een achteloos handgebaar te blokkeren.
“Nee Myrthe”, krijste hij, “deze keer zal het je niet lukken. Ik heb die jaren in die betoverde rots heel wat geleerd en ik bezit nu meer toverkracht dan jij. Ik kom mijn tol halen… ik wil het kind dat jij in je draagt.” Hij wees met zijn groezelige vinger naar haar buik.
Hij had het goed gezien. Niemand -behalve Myrthe- wist het nog, zelfs de bakker niet, want hij was de vader. Met een kreet van ontzetting sprong Myrthe overeind. “Nooit!” gilde ze, “Nooit zul je mijn kind krijgen. Je hebt die toverkracht uit de magische rots gestolen. Het is mijn eigen magie.” Ze hief opnieuw haar hand op. Maar tevergeefs, Raksas was inderdaad sterker en triomfantelijk deed hij nog een stap naar voren.
Nu stond hij grotesk in het volle licht van het kampvuur. De vonken spoten hoog in de lucht en verdwenen in de donkere hemel. De mensen huiverden en deinsden achteruit. Ze wilden vluchten, maar iets weerhield hen daarvan.
“Je krijgt drie dagen de tijd om na te denken”, gromde Raksas. “In tussentijd neem ik alle dorpsbewoners met me mee. Over drie dagen kom ik terug om je besluit te horen - en als je weigert blijven zij voorgoed bij mij, om voor me te werken onder de aarde.”
Met deze woorden maakte hij een merkwaardige beweging met zijn hand. Het leek alsof of de dorpelingen plotseling aan een onzichtbaar touw vastzaten. Hoe ze ook rukten aan het touw, ze zaten meedogenloos vast aan een magisch koord. De dwerg sleepte zijn slachtoffers mee zonder nog eenmaal om te kijken.
Zo trok een lange stoet mannen, vrouwen en kinderen tegenstribbelend het dorp uit, de donkere nacht in. Radeloos keken ze voor hulp om naar Myrthe; de bakker, de smid, de bard en de timmerman. Oude en jonge mensen sjokten voort, de kleinste kinderen huilend achteraan.
Myrthe stond als versteend en toen ze het laatste kind tussen de bomen zag verdwijnen, rende ze de stoet wanhopig achterna. “Nee, wacht!”
Maar Raksas was al verdwenen met zijn gevangenen, het donkere bos had iedereen opgeslokt.

Drie dagen lang zwierf Myrthe door de bossen, de weilanden en de rietvelden, op zoek naar haar vrienden uit de nederzetting. Ze at niet, ze gaf de dieren geen aandacht meer, ze sliep niet. Dag en nacht bladerde ze in haar toverboeken, om de dwerg te verslaan en de mensen te bevrijden. Maar er was geen spoor van ze terug te vinden. Het leek of ze nooit bestaan hadden.
Myrthe vroeg zich af of ze niet gewoon weg moest gaan, misschien was alles een boze droom geweest. Maar waar ze ook heen zou gaan, overal ter wereld zou het vreselijke lot van de dorpelingen haar elke nacht uit haar slaap halen.

Op de derde dag zat Myrthe timide op het dorpsplein, gedachteloos frummelend aan een achtergelaten speeltje van een van de kinderen. Ze had haar mooie lange haren afgeknipt en droeg een grauw kleed. Het dorp zag er uitgestorven uit, de leegte sneed door haar ziel. Uit de bakkerij kwamen geen heerlijke geuren meer, in de smidse was het kil en aardedonker en de timmerwerkplaats lag er eenzaam en verlaten bij, met slierten spinrag in de deuropening. De gebarsten viool van de bard lag nog steeds naast de koude resten van het kampvuur. Een van de geknapte snaren trilde zachtjes in de wind en bracht een naargeestig geluid voort.
De zon was al bijna onder en gespannen wachtte de heks op de terugkeer van Raksas. Plotseling hoorde ze de eerste stemmen van de terugkerende gevangenen. Het waren geen vrolijke stemmen, er klonk angstig gefluister en de voetstappen klonken zwaar en vermoeid.
Myrthe stond op en liep met opgeheven hoofd naar de groep toe. “Laat ze gaan, je krijgt je zin”, riep ze met een betraand gezicht naar de dwerg.
“Zo mag ik het horen”, grijnsde Raksas, en hij ging languit tegen een boom liggen om te genieten van haar vernedering.
De dorpelingen strompelden intussen uitgeput rond in hun woonplaats. Het was te zien dat ze hadden geleden en zwaar werk hadden moeten doen. Sommigen hinkten of hadden hun arm in een verband. Velen zaten onder de blauwe plekken en het stof, en hun kleren waren gescheurd. Alleen de kinderen leken nog energie te hebben. Ze zongen stiekem spotliedjes over de dwerg, en de bard schreef die snel allemaal op.
De bakker keek Myrthe vragend aan en ze beantwoordde zijn blik met een radeloos gezicht. Haar ogen flitsten even naar de dwerg die triomfantelijk om zich heen keek, en weer keek ze de bakker aan. Ze had zojuist een plan bedacht, en fluisterde in zijn oor: “Zorg dat je een haar van Raksas te pakken krijgt. Bewaar die goed en stop hem in een broodje dat je gaat bakken.”
De bakker, die doodsbang was voor Raksas, schuifelde met lood in zijn schoenen naar hem toe.
“Geachte heer, laat ons ongeboren kind toch gaan. Ik beloof u dat we u zullen overladen met geschenken als u vertrekt en ons met rust laat!” Daarbij boog hij zo diep voorover dat hij zogenaamd struikelde en half over de dwerg heen viel. In de gauwigheid wist hij ongemerkt een smerige haar van diens hoofd te grijpen en weer snel achteruit te springen.
“Duizendmaal excuses voor mijn lompheid, heer”, stamelde hij goed gespeeld, en boog nogmaals bescheiden vanaf een afstandje.
“Maak dat je wegkomt, stinkende krentenweger”, krijste het gedrocht, terwijl hij de bakker nog net tegen zijn schenen kon schoppen. “Het kind is van mij, ik kom het halen als ze zeven jaar is. En zorg er voor dat je haar stevig opvoedt zodat ze hard kan werken. En als die heks over zeven jaar ineens terugkrabbelt, neem ik alle dorpelingen weer mee, en deze keer voorgoed.” Met deze woorden stond hij op en vertrok schaterend.
De bakker hinkte met zijn pijnlijke scheenbeen terug naar Myrthe en liet haar trots de haar zien. Ze legde hem uit hoe hij de haar moest verwerken in een broodje, samen met wat kruiden en speciale paddenstoelen uit het bos. Hij snapte nog steeds niet waar het voor diende, maar deed braaf wat Myrthe hem opdroeg.
Toen het broodje klaar was, had het een rare kleur en het smaakte vreselijk. “Nu komt alles goed”, stelde de heks de dorpelingen gerust. Ze nam met dichtgeknepen ogen nog een dappere hap. Gefascineerd keek iedereen toe, maar het enige wat ze zagen was dat Myrthe’s ogen een beetje raar stonden. Na een paar uur was haar blik echter weer als altijd en het leven hernam langzaam zijn gewone gang.

Zeven maanden later, op een donderdagochtend, kwam het kind ter wereld. Het was een schattig klein meisje, met een mollig buikje, pikzwart haar en grote zwarte ogen die verwonderd om zich heen keken. Haar naam was Drava en ze groeide voorspoedig op.
De bakker was intussen ingetrokken in Myrthe’s huisje en overdag werkte hij in de bakkerij. Zo gauw Drava op haar mollige beentjes kon staan, nam hij haar mee naar zijn werkplaats waar ze met het deeg mocht spelen en er allerlei figuren van boetseerde.
Hoewel Drava een vertederend klein meisje was waar iedereen van hield, had ze toch een paar eigenaardigheden. Als ze niet in de bakkerij speelde, trok de dreumes haar moeder mee naar de oevers van het meer en wees dan verlangend naar het water. Al gauw zwom ze soepel tussen de vissen en had urenlang plezier. Soms bleef ze zelfs hele dagen in het water. Haar lange zwarte haren wuifden als sierlijke waterplanten in de stroming en de vissen zwommen met haar mee.
Het vreemde was vooral dat ze onder water kon ademhalen. Dat was op zich geen wonder; haar moeder was tenslotte een bekwame heks, maar toch vonden de mensen het bijzonder.
Een andere eigenaardigheid was dat ze nooit praatte. Haar gehoor was uitstekend en ze begreep alles wat iedereen tegen haar zei, maar praten deed ze niet. De chirurg uit het dorp onderzocht verschillende keren haar stembanden maar vond nooit een oorzaak. “Het kind is kerngezond”, stelde hij de ouders gerust. “Leer er maar mee te leven.”
Het enige dat Drava wel kon, was neuriën en dat kon ze heel goed. Ze neuriede de hele dag door wonderlijke melodieën bij alles wat ze deed Zelfs onder water bleef ze urenlang neuriën zonder boven te komen. Vaak bleven de mensen aan de oever staan om naar haar te luisteren, en keerden dan met een glazige blik terug in het dorp.

De meeste mensen waren al bijna vergeten wat er zeven jaar eerder was gebeurd, maar op de vooravond van Drava’s zevende verjaardag werd Myrthe wat onrustig. “Maak je geen zorgen”, zei de bakker. “Hij is het vast vergeten, of misschien is hij allang dood.” Hij bakte nog wat lekkernijen, vooral om zijn eigen angst te vergeten.
Myrthe besloot niet af te wachten, al had ze nog steeds vertrouwen in de kracht van dat broodje van toen. De volgende dag legde ze de dorpelingen haar plan uit, en ze riep Drava bij zich. “Lieverd, ik wil dat je je vandaag de hele dag in het water verstopt, en ook de hele avond, tot ik je kom halen”.
Drava slikte de laatste hap verjaardagstaart in, knikte vrolijk en huppelde neuriënd naar het meer. Alle andere dorpskinderen werden voor de zekerheid ook verstopt, in schuilhutten verborgen in de bossen. Veel dorpelingen waren op het laatste moment een eindje de bossen ingevlucht om van een afstandje toe te kijken, maar een handvol van de dappersten bleven.
’s Avonds, toen de zon bijna onder was, dook Raksas op bij het dorpsplein. Hij beende zelfverzekerd naar het kampvuur waar de overgebleven groep dorpelingen sidderend van angst omheen zat. “Waar is mijn kind!” gromde de dwerg duister. Hij keek argwanend rond en zag alleen sombere gezichten.
“Helaas, het is niet gegaan zoals je wilde”, zei de bakker treurig. “Onze dochter Drava is vanochtend verdronken toen ze in het meer viel. Ga nu alsjeblieft weg en laat ons rouwen.”
“Niks daarvan, stelletje lanterfanters! Ik wil haar hebben, dood of levend. Waar is haar graf, dan trek ik haar uit de aarde en neem haar mee. Ze is van mij.”
“Er is geen graf”, snikte Myrthe, “ze is meegevoerd door de stroming.” Iedereen begon weer te snikken en te weeklagen.
“Zwakkelingen, kakkerlakken, reuzelkoppen!” schreeuwde Raksas stampvoetend, “ik ga zelf wel naar het meer toe en tover haar lijk naar boven!” Briesend van woede stormde hij weg, gevolgd door de onthutste dorpelingen. Was Myrthes plan nu toch mislukt? Alleen de heks bleef kalm, hoewel haar hart ongerust klopte.
Aan de oever van het meer keken velen smekend naar Myrthe. “Je bent toch een heks”, sisten sommigen boos in haar oor, “waarom zoek je geen goede toverspreuk om dat monster voorgoed te verslaan?”
“Wacht maar even af”, antwoordde Myrthe, “Drava is een vreemd meisje. Is er hier iemand die haar werkelijk kent?”
De bakker stond naast haar, verscheurd tussen twijfel en hoop. Hij hoopte dat Drava naar de andere kant van het meer was gezwommen en zich daar schuilhield. De bakker was een dappere man. Hij had zich al voorgenomen zichzelf als gijzelaar aan te bieden en voorgoed in dienst van de dwerg te treden, zodat de rest van het dorp vrijuit zou gaan.
Raksas sloeg geen acht op het geroezemoes van de omstanders. Hij haalde een kleine houten fluit uit zijn groezelige jaszak en begon er een sinister wijsje op te spelen. Het heldere water van het meer begon te kolken, woeste golven spoelden over de oever.
Tot ieders ontzetting kwam een klein meisje onder het wateroppervlak aandrijven, vlak langs de oever tussen de wuivende waterplanten. Haar lange zwarte haren waren uitgespreid als een waaier. Ze bewoog zich niet, alleen wiegden haar slappe ledematen heen en weer in de stroming. Haar ogen waren gesloten en haar gezicht was wit als sneeuw.
“Aha! Daar is het lijk”, schreeuwde de dwerg gretig, “dat zal goed smaken in een stoofpotje.” Hij grijnsde al zijn scherpe tanden bloot en stak zijn hand al uit om haar op de kant te sleuren.
Op hetzelfde moment begon het water te trillen, het trilde harder en harder. De omstanders hoorden doordringende klanken alsof er tegen een reuzengrote gong werd geslagen. De lucht trilde met een wonderlijk zoemend geluid dat van diep onder water scheen te komen, en oorverdovend hoger en hoger naar de hemel reikte. Het was Drava.
Op volle sterkte neuriënd opende het kind haar grote zwarte ogen, gaf een krachtige ruk en sleurde Raksas het water in. Met een ijselijke gil verdween de dwerg onder de golven.
Hij spartelde hevig, totdat zijn lichaam eindelijk slap werd. Drava liet hem los en de levenloze dwerg dreef snel weg in de stroming. Het meisje keek hem een poosje verwonderd na, schudde toen haar hoofd en stapte kalm en druipend op de oever. Ze geeuwde en rekte zich lekker uit.
“Hè hè, ik heb zo heerlijk geslapen en zo mooi gedroomd! Maar wie was die nare man die mij wakker probeerde te maken, mama?” vroeg ze, terwijl ze haar lange haren uitschudde.
“Kun jij praten?” riep iedereen verrukt.
“Ja, waarom niet?” was Drava’s wedervraag, “ik kan best praten, maar ik neurie gewoon liever. Dat mag toch wel?”
Haar ouders omhelsden haar. “Je mag alles doen wat je wilt, lieverd”, antwoordde de bakker terwijl hij een traan wegpinkte. Op dat moment klonk vanuit het water een aanzwellend gebrul. Het meer kolkte opnieuw woest, en tot ieders verbazing werd het eens zo heldere water helemaal zwart.
“Dan is Raksas voorgoed verdwenen”, mompelde Myrthe. “Dit is zijn tragische erfenis. Hij heeft zijn gestolen magie uit die rots achtergelaten; ik verwacht dat het absoluut geen kwaad kan.”
Ze stak haar hand in het water en proefde ervan. Iedereen keek angstig toe.
“Hmm, het smaakt heerlijk” giechelde Myrthe, “er zit nog genoeg toverkracht in. Dat kunnen we allemaal gebruiken, er zijn immers nog meer kwade wezens in de wereld!”

Terwijl ’s avonds iedereen feest vierde en danste op het dorpsplein, nam de bakker Myrthe even apart. “Wat zat er nou eigenlijk in dat broodje zeven jaar geleden, schat? Ik heb vaag het gevoel dat het iets te maken heeft met Drava en met wat er vanavond gebeurde.”
“Dat heeft er alles mee te maken”, grijnsde Myrthe, “zoiets had ik eigenlijk min of meer verwacht. Ik vraag me wel af welke vreemde eigenschappen onze dochter nog meer bezit.”
“Als dat broodje niet zo smerig had gesmaakt, zou ik er ook wel eens een willen proberen”, peinsde de bakker hardop, terwijl hij dromerig in de verte staarde. “Gewoon, om te kijken wat er gebeurt, weet je wel.”
“O, dat kan hoor”, lachte Myrthe. “Je moet er alleen niet zo’n afzichtelijke haar in stoppen, alleen maar die kruiden en paddenstoelen. Smaakt stukken beter.”
“Dat ga ik dan snel proberen”, zei de bakker. Hij begon het steeds leuker te vinden om met een heks getrouwd te zijn.
De volgende dag bakte hij voor het hele dorp knapperige, heerlijk ruikende broodjes met kruiden en die speciale bospaddenstoelen. Ze smaakten zo verrukkelijk dat de bewoners na een tijdje niets anders meer aten. Sindsdien gebeurden er in de omgeving vaak wonderlijke dingen en er werden bijzondere kinderen geboren.

Dit is allemaal al heel lang geleden, het dorpje van toen is er al vele eeuwen niet meer en waar de toenmalige bewoners zijn gebleven, dat weet niemand. Maar bij zonsondergang kun je nog steeds, als je heel stil luistert, af en toe een betoverende stem horen neuriën, in de trillende diepte van het zwarte water…

Volgers